— Wanneer u het te fel aangrijpt, Eerwaarde, kunnen wij een moment pauseeren…
— Mijn Vriend, mij grijpt niets aan dan de Dood. En de Dood is begoocheling, is niemendal. Kan niemendal u aangrijpen? Hoor toe.
Item. Ik schenk Mijn-Heer Spiessens, Apothecarius binnen deze stede, mijn boog en pijlen, opdat hij niet langer schiete met de wapens van Voltaire, doch met het wapen van mìj, Benedict Poncke, hetgeen hem stellig van zijne dwalingen heelen zal en zijne wankelingen voorgoed uitroeien.
Item. — Pastoor Poncke monkelde verstolen — Ik schenk Mijn-Heer Antonius Gerardus Vercuyck, Notarius van Damme, mijnen voorraad wijnen. — Voltòòi, mijn Vriend! En verheug u! Voor slechte wijnen had ik nummer ambitie, gelijk ge weet. Peinst gij, dat ik niet bemerk, dat er een blos op uwe kaken bloeit, welke mij verraadt, hoe gij mijn advijs van indertijd praktijkelijk hebt volbracht? Proficiat, mijn Vriend. De wijn leve! ’Laas, ìk ben thans gìj, gìj mìj. De wijn verloor zijne lokking voor mij gelijk hij destijds geen bekoring had op u…
Mijn-Heer Vercuyck hoestte, tastte naar zijnen neusdoek.
— Een valling, een valling…, prevelde hij verward.
— De lente heeft hare tuimen; zij doet, per exempel, mìj sterven, bevestigde Pastoor Poncke. — Wij zetten voort…
Item. Ik schenk mijnen tijdelijken plaatsvervanger Pater Medardus van de Dominicaner orde mijn brevier, welke verlezenheid, waaruit mijn noest bestaan ademt, hem uitzonderlijk stichten en het inzicht bij hem wekken zal, dat een simpel pastoorke in devotie zelfs een Dominicaan evenaart en buitendien vormt mijn brevier mijn muzijkboek, want zingend is alle Latijn.
Item. Ik schenk der Heilige Moederkerk… — Gij schrìjft niet, Mijn-Heer Vercuyck! Ah, schrijf gerust verder, dat gedruisch,