bladzijde 259 260 261

het morituri te salutant1 der Romeinsche gladiatoren toepasselijk. Ik zeg: ’laas. Want ik heb gáárne geleefd, ik hield er zelfs hartstòchtelijk aan. Ik was een groot minnaar voor den Heer, van Damme en Vlaanderen, en ik was diep erkentelijk voor de genegenheid jegens mij van de Dammenaren en voor uwe vriendschap. Er moge zich, wat het laatste aangaat, al eens eene hapering hebben voorgedaan — nietwaar Mijn-Heer Spiessens? —, maar wat zoude ons het licht zijn zonder de schaduw! En mede in den hemel, vertrouw ik, zal het licht kenbaar blijken aan de schaduw, al zullen er de contrasten minder scherpelijk schrijnen. Ik verheug mij op den hemel, mijne Vrienden. Mijn-Heer Vercuyck — het zal u niet ontsnapt zijn — op de vensterrichel staat een bottel bourgogne met vijf kelkskens. Schenk de kelkskens vol, bidde ik u, uitgeweerd het mijne — ik wensch slechts voor de leus bescheid te doen, een volwaardige dronk is mij namentlijk te machtig geworden.

Pastoor Poncke verstilde.

Mijn-Heer Vercuyck schònk, reikte allen hun glas.

Pastoor Poncke tilde het zijne. Zijn gebaar was onzeker. En zijn stem wankelde:

— Mijne Vrienden, dit is, gemeten met aardsche maat, een afscheid voorgoed. De Dood waart door deze kamer — ook gìj ervaart zulks. Mijn puike Vriend de Baljuw zegde mij eens een variant op de uitspraak van den filosoof Toxaris, een uitspraak omtrent Solon en Athene: Viso Poncke vidisti omnia: Hebt gij Poncke gezien dan hebt gij alles (te Damme) gezien. De Baljuw wilde te kennen geven, dat ik, Poncke, Dàmme ben. Geestelijk geredeneerd zal mèt mìj Damme zijn ondergegaan. Met eenig voorbehoud en zonder te willen ijdeltuiten, geloof ik, dat onze Vriend de Baljuw niet gansch falikant mikte. Nietwaar? Danke