— Och, het kàn zoo wel, maar het is schrikkelijk leelijk gelukt. Mijne vingeren zijn niet meer van mij. Het geschrift van den Dood zal wel altijd sierloos zijn. Ik ben content, dat het achter den rug is, mijn Vriend. Wanneer gij thans onze Vrienden boven wildet verzoeken.
De Notaris bewilligde en luttel naderhand trad hij van her binnen, op den voet gevolgd door den Schepene, den Stadsschrijver en den Apotheker. Schepene Fonteyne stapte ras op Pastoor Poncke toe, loech gelijk een zon, poogde zijn aangezicht strak te krijgen, loech niettemin, vatte Pastoor Poncke’s witte hand en zegde met het hart:
— Ik ben zoo gaarne gekomen, Eerwaarde!
Danke, mijn Vriend. Ik weet het, ik weet het, zegde Pastoor Poncke. En den blik richtend op den langen, schuchteren Stadsschrijver: Treed vrij nader, mijn Vriend. En ook gìj, Mijn-Heer Spiessens. Ei, het lijkt wel alsof gij u achter Mijn-Heer Koeckaert versteekt. Voltaìre, Mijn-Heer Spiessens? Het stekelig gewéten, Mijn-Heer Spiessens? Uwen tijd verdeeld tusschen den Franschman Voltaìre en de Evangeliën?, schertste Pastoor Poncke.
Mijn-Heer Spiessens bloosde.
Tja, mijn Vriend, mijn blik spiedt nog terdege!, voer Pastoor Poncke voort. Eh…, héé, zijt gij allen aanwezig? Danke. Gij peinst op den Baljuw? Hìj komt apartelijk.
Mijn-Heer Koeckaert bewoog nerveus.
Mijn-Heer Spiessens keek terzij op den bodem. Mijn-Heer Fonteyne voelde zich heet worden, duwde zijn paruik entwat achterover, zuchtte, loech. Mijn-Heer Vercuyck stond achter het door hem gebezigd tafeltje, steunde met beide vuisten op het mahonieblad, als zoude hij eene vergadering gaan openen.
— Mijne Vrienden altemaal, zegde Pastoor Poncke hel, — het is mij een geneucht u hier te weten. Op mìj is, ’laas zoetekes-aan