Ik bekom een halve zwijnslever en de goede vrouw, die mij haar aanbiedt, wil weten, hoe ik haar te eten pleeg. Ik verhaal het haar: — Ha-neen, Mijn-Heer Pastoor, zegt zij, — alzoo is hij niet het smakelijkst. Ik ken een recept, nog van mijn overgrootmoêr… wacht, ik zal het u opschrijven voor Katrijne! De goede vrouw schrijft het mij op, ik vouw het bladje in vieren, schik het zorgvuldig in mijn brevier en rijd huiswaarts. De ingewikkelde lever houd ik in de hand. Ik kom omtrent de pastorij en daar schiet een groote hond op mijn argeloosheid af, joèpt, ontkaapt mij de lekkernij en vlucht er vandoor. Ik roep: — Ho, ho, hier mijn lever weêrom! Ik roep om-niet. Dan kriebelt mij een lach. Ik lach — wie zoude niet lachen, want, héé, wat kan de hond met de zwijnslever aanvangen, daar het recept veilig in mijn brevier opgeborgen zit!…