een artikel uit Streven van oktober 1941

Jan H. EEKHOUT, Leven en daden van Pastoor Poncke van Damme in Vlaanderen.Callenbach, Nijkerk, z.j., 264 blz., fl. 3.05.

De dorpspastoor is, bij onze literaire vertellers, geen zeldzame verschijning; in de laatste jaren hebben Timmermans, Claes, Coolen, Fleerackers, Van Oldenburg Ermke (om slechts de voornaamsten te noemen) zijn gestalte herhaaldelijk sympathiek, eigenaardig, bewonderenswaardig uitgeteekend. Pastoor Poncke, over wien Jan Eekhout hier vertelt, hoort bij Pastoor Campens, Pastoor Munte, Pastoor Goedelterre, Nonkel Pastoor thuis; het meest gelijkt hij, zonder daarom minder aan Pastoor Vogels of aan den Pastoor uit den Bloeyenden Wijngaerdt te doen denken, op Rector Lodewijk van Haecke, — en met recht plaatste de auteur volgend motto van Albert Plasschaert vooraan: „Humor is een zacht moedig zijn” (blz. 4).

De verhaaltrant van Eekhout ligt halverwege tusschen dien van Timmermans en dien van Streuvels. Minder bij de werkelijkheid aanleunend dan die van Claes, doet hij, gelijk bij Timmermans en Fleerackers, sterk fantastisch aan; maar met een breeden epischen zwier, welke ons in de nabijheid brengt van Streuvels. Hij is thans een van onze allergrootste dichters en prozaschrijvers. Nog grooter werden zijn verdiensten, kon hij zijn al te soepel aanpassingsvermogen door een blakende oorspronkelijkheid vervangen; want ja, Pastoor Poncke is toch maar de zooveelste dorpspastoor van de reeks.

Het eigenaardige van het geval is dat Eekhout, een Zeeuwsch Protestant die in Holland verblijft, zich altijd weer door het Katholieke Vlaanderen laat inspireeren. Zelfs zijn taal berust op een Vlaamsch dialect, omgesmeed echter in een ongemeen machtig, fijn en glanzend metaal. Heel veel anekdoten uit den Vlaamschen volksmond heeft hij in dit werk naverteld. Toch is het duidelijk dat hij het Katholicisme niet van binnen uit kent: zelfs op het einde der achttiende eeuw (toen leefde Pastoor Poncke) zou een katholiek priester Luther niet zoo hebben verdedigd (blz. 72); zou hij Böhme niet op gelijken voet geplaatst hebben met Ruusbroec, Thomas a Kempis, Franciscus van Assisi (blz. 213, 242); zou hij over het lichaam en het graf (blz. 5-6, 254), over de dieren (blz. 255) en over de biecht (blz. 117), eenigszins anders hebben geoordeeld… Hier komt de vrijzinnig-christelijke auteur door, voor wien de aesthetika en het geloof iets te dicht bij elkaar liggen.

Toch moeten we dit werk, bekroond overigens met een Hollandschen staatsprijs, warm aanbevelen. Het is gezond, kruimig en krachtig, en het bevat, naast de episode van de roovers (blz. 171 en volgende), veel andere heerlijke bladzijden.

Em. Janssen