Hij ontgrendelde haar en bood Socrates den voorrang:
— Alstublieft, kompaan.
Socrates stapte langs den meester onder de steenen boging door en halteerde pront nevens den vervaarlijken zwerfsteen (een vondst uit de voormalige bedding der Zwene nabij Damme), welke door Pastoor Poncke gebezigd werd teneinde den hoogbeenigen Socrates vlot te kunnen bestijgen. De poort viel achter Pastoor Poncke op de klink. De paap stapte op den steen — een meteoriet, doopte hij hem — trok zijnen toog een endeke opwaarts en steunend op het zadel zwaaide hij zijn rechterbeen onsierlijk over Socrates’ rug. En zat en scharrelde de voeten in de beugels.
Nog wachtte Socrates.
Pastoor Poncke opende zijn brevier.
— Allo, gezel.
En Socrates ging. Gemoedelijk en niettemin fier. De teugel haakte over den zadelknop. De breviertocht vergde geen uitzonderlijk bestier. Socrates kende de stelde route zoo wèl als Pastoor Poncke. Kuren en norsche nukkigheden had hij zelden. Pastoor Poncke reed, maar hij las geen syllabe uit het getijdenboek louter vanwege het geneucht zoo aangenaam te rijden langs de getrapgevelde huizekes in de richting van het Marktplein.
Eerbiedig begroetten hem de passanten, van borger tot buildrager. De spichtige Apotheker Spiessens, in bleekblauwen rok en blootpruiks, stond wijdbeens op den drempel van zijn bedrijf, alwaar de Salamander uithing, een lange Hollandsche pijp te smoeren, die hij, als Pastoor Poncke voorbijkwam, bijwijze van begroetenis efkes omhoog stak. Pastoor Poncke ergerde zich alle dagen aan deze onhoofsche geste van de pillendraaier en poederstamper. In zekeren zin waren zij vijanden. Want de