Pastoor Poncke legde het eierlepelke op het broodbord. Bedachtzaam herhaalde hij de opgaaf der maarte:
— Acht, Katrijne —, acht… Curieus, uw acht. Hebben wij niet negen hennen in ’t kot. Acht is geen negen. Nimmer verneem ik van uwe lippen, dat gij negen eikes geoogst hebt. Katrìjne! vorderde hij haar aandacht op.
Katrijne keek hem ietwat onnoozel aan. Doch hij staarde langs haar heen als ontwaardde hij entwat, voor geen ander dan voor hem zichtbaar, en sprak:
— Acht is geen negen. Er zouden nochtans aleens negen moeten zijn. Er schort hier entwat. Eén dier hennen, Katrijne-dochter, mist de principaalste eigenschap der hennen. Bijaldien is zij géén hen, doch een ander gedierte. Gij moet er eens op letten, Katrijne, welk hoen zoo snoodelijk te verzaken pleegt. Ik kan geen vreemd gedierte dulden tusschen mijn pluimvee. Wie weet, wat voor perijkelen daarin schuilen. Het lijdt al geruimen tijd zoo. Het ontglipte mij evenwel. Ik zal er heden „Der Natueren Bloeme” van den wijste aller Dammenaren en alle Vlamingen, op na-pluizen, Katrijne. En zien, welke maatregelen wij tegen het euvel zullen treffen.
Peinzend voltooide Pastoor Poncke de ate en peinzend rees hij naderhand van zijn zate, beidde op Katrijne, die hem zijn hoofddeksel haalde en langde mitsgaders zijn brevier en ging alsdan naar den stal.
— Socrates-vriend, bejegende hij den ezel, — er duisteren onder Gods zon ontallige problemen. Eén dier raadselen drong zich zooseffens eng aan mij op. Ik kan het vooralsnog niet tot in de kern ontblooten en ik wensch er ook u niet mede op het lijf te komen. Vergeten wij en tijgen wij aan ’t brevieren, mijn Vriend. Pastoor Poncke geleidde zijn rijbeest aan den teugel naar buiten en langs den achtergevel der pastorij naar de zijpoort.