als straffe voor de ondaad. Sanderken rebelleerde daarover tegen God en pastoor Poncke. Cyriel had zich verhangen, gewis, en Sanderken wist niet waarom. Doch dit wist hij: dat Cyriel ondragelijk geleden moest hebben alvorens hij het koord rond den balk knoopte.
— Hoe gaat het, Sanderken?, vraagde Pastoor Poncke.
Sanderken keek mokkend op van zijne doening.
Dof en droefgeestig antwoordde hij:
— Hoe zou het ù vergaan, Mijn-Heer Pastoor, wanneer gij ’nen broer had gelijk ik?
— Sanderken, gij sleept het te zwaar.
— Ziet gíj de helsche vuren in uwen droom en ziet gij uwen broer erin? Ik zie dat, Mijn-Heer Pastoor. En waaraan heeft Cyriel zulks verdiend? Hij was van de mildsten uit.
— Gij wilt het mij uit den kop klappen. Maar de Schrift vonnist Cyriel. En is de Schrift Gods Woord of niet?
— Sanderken, oorzaken kunnen veel veranderen. Niet elke zelfmoord valt onder het vonnis. Er zijn lieden, die krank naar de ziel zijn, dubbers van nature. Zij lachen niet, schuwen de zon, zinnen op zwartheid. Op een moment wordt het hun te veel, er knakt entwat in hun hart, in hunnen geest — zij vermogen niet langer hun leven voort te zetten. En is God niet een God van genade, Sanderken? Op Zìjn genade moet gij bouwen en gij merelt binnenkort gelijk voordezen.
Sanderken hoofdschudde triest:
— Droomen liegen niet, Mijn-Heer Pastoor. Droomen zijn van de ziel. Cyriel brandt. De oogen van de ziel begoochelen niet. Indien gij het bij het rechte hebt, waarom komt God dan niet tot mij in den droom en zegt mij: — Sanderken Teirlinck, de helsche visioenen gaf niet Ik u in, doch Belzebub. Troost u: Mijne schaal