blinkenden reiger na. Allerwegen tintelde de lente, omhoog en omlaag, mijmerde hij. De beemden zouden rap vol kersouwkes prijken, de granen hóóger-halmig wiegen en wuiven, de boogaards sneeuwig bloemen, de popels dieper zingen en de leeuwriks veelvuldiger fluitenieren verloren in het blauw. Seizoen na seizoen zou wentelen over de wereld, leven dóód baren, dood léven. Ziehier de ontzaggelijke zin van het bestaan. Eén zijn dood en leven. Dood is een drogbeeld en de menschen enkel, ’laas, duchten hem. Zij, die God bijkans vermogen te verstaan, zij doorpeilen minder van God dan het graspijlken. Schoon is het onvergankelijke leven. Het is God-zelve! Waaruit gij en ik weer leeren, Socrates, dat de snuif slechts den satan verdrijft en niet God, want, contrarie Hem mij scherper verzichtbaart in Zijne onnavolgbare werken. Ho, mijn vriend!
Socrates stond stil voor het wijd geopend venster van het eerste huizinkske. Daarbinnen, op zijn schraagdisch, was met gekruiste beenen Sanderken Teirlinck gezeten, het snijderken der armen van Damme. Sanderken flikte naarstig aan een blauwen boerenkiel. Sanderken was een grauw manneke, grauw waren zijne oogen, grauw zijn gelaatskleur, grauw zijne handen, grauw zijne sluike haren, grauw zijn kleedij. Vóór jaren bleef Sanderkens huisvrouw in heur eerste kraam mèt het kind. Hij had niet meer willen herhuwen. God jonde hem geen vrouwmensch, helder zaagt ge het aan den wreeden slag waarmede God hem sloeg, veronderstelde hij. Nog een anderen wreeden slag had God voor Sanderken weggelegd. Zijn tweelingbroer, Cyriel, snijdersgast binnen Gent, had zich, zes maanden verleên, verdaan met een koord aan den zolderbalk. Sanderken had veel van zijn broer gehouden. De mare van Cyriels dood ontwrichtte hem heftig. Dag en nacht zag hij Cyriel in de klauwen van den Verkeerde, die hem roosteren zou voor eeuwig in den schrikkelijken helleput,