— Mijn vriend, ik overtuigde mij ervan, dat de partij velds door u bewrocht, nuttig is afgeperkt. Een diergelijke afgrenzing verhindert krakeel tusschen de boeren. Danke.
Het juiste pad hervonden, wijdde Pastoor Poncke zich weder aan den brevier. Zonder stoornis verliep de verdere tocht door den voorjaarschen buiten, tord Socrates de wegels van elken dag, leidend met een ruimen zuidwaartschen boog heen om de veste, tusschen beemden door en sprietelende koorngronden.
Een boogschot vóór de eerste huizing van Dammes’ oostzijde, besloot Pastoor Poncke, gelijk een bevel van Boven gehoorzamend, den geestelijken arbeid met een kruiske en priseerde wellustig.
— Snuiven, Socrates, biechtte hij, — is, voor mij, bij redelijk verbruik, de meest werkelijke aller daden. Het drijft duivelen uit — gij zaagt het deez’ uchtend — en, mijn Vriend, het drijft ook God een luttel uit. Mangelde het mij aan snuif, ik zoude vreezen uit overmaat van Godsvrucht zwevend te worden met ziel en hulsel te zamen, lijk het van sommige heiligen vermeld wordt. En zulks ging een barre missing zijn, want ik, Benedictus Poncke, priester van Damme, ben allerminst een heilige. Alzoo zoude ik, vermetele, God eene felle ergernis blijken. Ik, Poncke, behoor met beide zolen te kleven aan de Damsche aarde. God heeft mij over de Dammenaren verordineerd. Een simpel reiske in God is mij geoorloofd — dat is al. Weet ge, dat ik deze snuifdoos met de Catherina van het rad, in den aanvang van mijn ambt opgeraapt heb van de baan naar Brugge? Weet ge, dat Lode de belleman de doos in de Damsche straten heeft uitgeroepen en er geen verliezer opdoemde? Indien ge het weet, weet ge tevens, mijn Vriend, wat een wonder is. Een hemelsche boodschapper legde haar mij op mijn weg. Het stemt mij nog gelukkig, mijn Vriend.
Pastoor Poncke monkelde in zich zelve, blikte een óverwiekenden,