heeft zonden en zoetheden van Cyriel gewogen en de zoetheden zegevieren. Uw broer Cyriel heemt bij Mij en hij is een Mijner treffelijkste hemelingen! Waarom taalt Ons-Heer niet alzoo, Mijn-Heer Pastoor?
— Wie vertelt er u, Sanderken Teirlinck, dat God niet alzoo, taalt? Is het niet eerder, dat gij u de ooren verstopt voor Zijne stem? Gij muizeneert van krieken tot krimpen. Gij bedrijft fantazij. Gij maalt u in den geest de helsche flakkeringen af. Droomen liegen niet, Sander. De bron uwer verbeeldingen vindt zijn oorsprong in u. Nochtans speelt gij gewaagd spel. Ge duikt u in duisternis onder, al dieper. Ik zal een kosteloos miske lezen voor uwen broer.
— Neen, Mijn-Heer Pastoor, ik wensch geen miske. Het zou geen vrucht afwerpen. In geen maanden al kom ik niet in uw kerk.
Niet gìj, Sanderken, Benedict Poncke leest het miske tot meerder zieleheil.
— Peinst gij stellig, dat Cyriel wèl vaart na zulk een dood, Mijn-Heer Pastoor?
— Menschelijkerwijs gesproken: ja, Sander. Ons-Heer is geen beul, wat bevroedt gij wel? Zie, gij zit daar op uwen tafel met voor u de wijdte der ontluikende landen, het leven viert festijn voor uw raam en gij handelt lijk of gij van Yperen kwaamt. Is dit rechtvaardig jegens Ons-Heer? Het leven is schóón. Ik dacht daar nog op, zoo seffens. Blik naar buiten, luister naar het licht, dat ons Vlaanderen overstelpt met fonkelingen. Het roept: Poncke! Poncke! Het roept: Sander! Sander! Ha, gij glimlacht, Sanderken. Het is uw ouden lach, de lach van een eerlijk man, die de vreugden van de armoe verkiest boven de tormenten van den rijkdom. Deze lach weegt meer dan een miske van mij en brengt uwen broer staag nabijer aan God. Lach en zing, Sanderken.