kasten, kook gelijk voor den koning — uw pastoor vordert zulks van u af!
Pastoor Poncke hoorde in het langstijgen de wijven met potten en pannen rumoeren, zag, hier en daar, er eene nadrukkelijk een emmer water door heur gangske stroelen. Ha, op diergelijke triomfen zou de Baljuw in geen eeuw kunnen bogen — hìj, Pòncke, behoedde Damme voor verder verval, en bereidde het voor op herstel van den vroegeren tierigen staat. Heb het wijf onder uwen duim, ge hebt stad en wereld eronder en kunt kneden naar believen!
Poncke riep de kinderen bij zich en verschonk hun een kruiske. Zij begeleidden hem tot aan het einde der buurt, alwaar hij op Corneel Caboor, den grafmaker botste. — God en Poncke kunt gij niet ontloopen, Corneel Caboor. Gaat ge mijn hofke nog tijelijker verwaarloozen, vriend? Wilt gij het een barre woestijn zien worden, Vlaanderen tot Libije maken? Dooden en levenden beklagen zich over u, welig woekert het onkruid op de graven en even welig woekert niemendal op mijnen akker. Het is of er een vloek over mijn veld ligt — en hij lìgt er en heet Corneel Caboor.
— Van een misvormd mensch gelijk ik, Mijn-Heer Pastoor, moogt ge niet alles verwachten. Ik geef toe gebrekkelijk in mijn werk te zijn, zoo gebrekkelijk lijk het mij verleend lichaam is.
— Uw lichaam is niet gebrekkelijk.
— Zoo — en mijn bochel dan?
Pastoor Poncke betastte uitvoerig Cornelis bochel en verzuchtte: — Corneel, Corneel, gij verwijt uwen Schepper valschelijk. Uw bochel dunkt mij zoo volkomen als maar mogelijk is. Daarom moest gij God diep erkentelijk wezen.
De grafmaker blikte Pastoor Poncke met groote verbijsterde oogen aan. Tevergeefs zocht hij naar een weerwoord.