Pastoor Poncke hervatte:
— Doch terzake, Corneel. Wanneer bewerkt gij mijnen bodem? — ’t Is een zucht gereed, Mijn-Heer Pastoor. De aarde efkes effenen, het zaad erin… Een zucht, geloof mij.
— Ik vroeg u, wannéér gij zuchten zult!, zegde Pastoor Poncke gestreng.
— Te noen, na stonde van twee, Mijn-Heer Pastoor, zult ge mij te uwent zien met rijf en zaad. Ziet ge mij niet, dan is ’t dat ik dood ben, zwoer Corneel Caboor.
— Ik geloof u. Danke, Corneel.
Pastoor Poncke kwam aan de pastorij, klom van zijn dier met behulp van den meteoriet. Hij bracht Socrates in den stal, polste in de keuken Katrijne omtrent het noenmaal, begaf zich naar zijn boekerij en schikte zich behaaglijk in den rietenen zetelstoel bij het venster. Het aantal boeken van Pastoor Poncke hadt ge tenden becijferd met twintig. Zij reekten, allen in velijn gebonden, op een enkel wandschap. Ge zaagt er, om de bizonderste te noemen, de geschriften van Jan van Ruusbroec, de rijmwerken van Jacob van Maerlant, de Levens der Heiligen, de Bloemekens van Sint Franciscus, twee deelen over den Satan in sijn Guychelspel bedoeld zijn De satan, in sijn weesen, aert, bedryf, en guychel-spel en Wercksaeme duyvelen in de weereld, vervaardigd door den Hollander Simon de Vries, Der Zedige Werken van L. Anaeus Seneka, Quintus Kursius’ Alexander de Groote en Rossaeo’s Gelooven der gantsche werelt. De deur week open en Katrijne trad binnen met in de eene hand een stoffige bottel en in de andere een fijn geslepen slanken kristallijnen roomer. Zij zette den roomer behoedzaam op de vensterbank bij haren heer en vulde hem tot op een vingerbreedte van den rand met het vocht uit de flesch.
Pastoor Poncke vatte den kelk bij den brozen voet en stak hem omhoog naar het venster. Rijker ontbloeide de wijn aan den dag. Pastoor Poncke betoogde vervoerd: