— Ha, Katrijne, zie! Welk een kostelijk geschenk is de wijn! Ha, Katrijne: zon met wijn vermengd! Ik teug ervan. Hoe goed het proeft aan tong en huig. Zóó goed moet de hemel zijn, Katrijne! Spijtig, dat gij een vrouwmensch zijt. Ware gij een man, ik zoude u een nipke gaarne jonnen. Maar vrouwen, Katrijne, heur tong is niet voor den wijn geboren, heur tong dient meer voor tateren dan voor toetsen. Deze drank heet bourgogne, Katrijne, hij tintelt, hij bloeit gelijk robijngesteenten. Kent ge robijngesteenten, Katrijne…? Héé, gij zijt onbemerkt ter deure uit geslifferd, Katrijne-dochter? Ik versta, de huishoud gedoogt geen respijt. Ik roem u eene maarte van den eersten rang, Katrijne, permintelijk vermits gij u verwijderd hebt. Meen nochtans niet, dat gij hier niet langer aanwezig zijt. Staat niet gansch de pastorij van uwen geest doortrokken? Ken ge robijngesteenten? Neen, nietwaar? Waart gij Me-Vrouwe de Baljuwin, ge zoudt ze voorzeker kennen. De Baljuwin pleegt een robijnenketen te dragen rond den hals. De bourgogne, Katrijne, welke gij mij in-schonkt, fonkelt gelijk de baljuwinsche juweelen. Sta mij toe, dat ik wederom drink. Zóó moet men den wijn smaken, Katrijne: met geringe slokskes en zulk een slokske doen leven aan uwe smaakorganen. Alsdan kan men zeggen, dat het niet de lichamelijkheid is, die den wijn meet op haar innerlijke kracht, doch de ziel, dochter Katrijne. Danke.
Pastoor Poncke dronk van her, zette den roomer op de vensterbank, staarde in den hof. Na een spanne lichtte hij den roomer wederom aan de lippen en knikte, na den dronk, kinderlijk content schier. Hij koesterde de neiging aan zijn lof van den wijn voort te spinnen. Sierlijke volzinnen gleden hem door het brein, zonder onmiddellijken samenhang… Ik zou een wijnpreek ten beste kunnen geven, achtte hij per slot, — welke zelfs een pater Brugmans in naijver zou ontsteken. De wijn is altoos een mijner