bladzijde 42 43 44

willigste punten geweest. ’Laas, is zulk een preek niet heel oirbaar. Mijn parochianen gingen haar scheef uitrafelen en voortaan den wijn instee van God aanbidden. Niettemin smelten wijn en ziel, voor mijn begrip, ineenen en het woord wijn wordt ontallige werven in den bijbelboek uitgesproken. Tja, ik kan mij het paradijs niet droomen zonder wijn — niet in overmaat, natuurlijk. Daarom begrijp ik de ongodisterij van den Baljuw niet recht. De Baljuw weet de ontzaggelijke waarde ervan zoo diep gelijk ik haar weet. Wijn doet mij alsaan peinzen op de eeuwigheid en het zou bij den Baljuw toch ook alzoo moeten wezen. Ik zal hem mijn gedacht vandaag of morgen onder de oogen stellen en het zijne vernemen. Of ben ik ketterij aan ’t uitkramen? Heere, vergeef het mij dan! Mea culpa.1

Uit angst voor mogelijke ketterij ledigde Pastoor Poncke het glas in een rek en vestte hij zijn denken op tal van andere dingen — tot Katrijne hem naar de woonkamer riep voor het maal: stamppot met saucijskens. Als Katrijne den disch afruimde vroeg zij hem of hij thuisbleef.

— Zekerlijk, Katrijne-dochter, en doe Socrates het kerkhofweike in, zoo ge wilt. Er zijn, bij mijn weten, geen kranken, doopelingen of iets van dien aard. Mijne pantoffels haal ik-zelve van de slaapkamer. Ik heb gegeten gelijk een bisschop, kondde hij rechtrijzend.

Terwijl hij boven van schoeisel wisselde, hoorde hij beneden druistig den buitendeurklopper kletteren. Hij luisterde gespitst op. Katrijne opende den bezoeker. Een indringende mannenstem lamenteerde langdurig en dusdanig, dat Katrijne niet aan ’t woord kon raken. …Er zal een ramp gebeurd zijn, giste Pastoor Poncke en met een gespschoen en een pantoffel aan vertoonde hij zich bovenaan de trap.