— O, Mijn-Heer Pastoor, o Mijn-Heer Pastoor, kom toch!, jammerde de man, een gore, struische, stoppelbaardige vijftiger, in de luidelijke gang.
Bedaard, mijn vriend, wees gerust, ik kom reeds, suste Pastoor Poncke warm en daalde en bij den man gekomen sprak hij:
— Waarmee kan ik u bijstaan, mijn vriend? Uw wijf krank? Uw kind krank?
— Ach, Mijn-Heer Pastoor, gij leeft in weelde, een aalmoeske asteblieft om de liefde Gods, mijn beer grolt sedert vijf dagen en mijn bloot vel blinkt door mijne kleeren! Een aalmoeske, asteblieft om de liefde Gods!…
Pastoor Poncke draaide zich om en bedachtzaam wenkte hij den bedelaar mede naar boven. Daar, ten overloop, legde hij den man de hand op de schouder en zeide:
— Mijn daadschuwe vriend, ge zijt vet en nergens zie ik uw bloot vel blinken. Neen, ik heb geen aalmoes voor u.
En hij ging de slaapkamer binnen en sloot de deur achter zich. De zwerver aanvaardde vermaledijding mompelend den terugweg. Pastoor Poncke hoorde de voordeur dichtvallen. Hij repte zich het raam aan den voorkant hoog op te schuiven en riep den vent aan:
— Hééla, mijn vriend!, het schiet mij te binnen, dat ik in uwen maag geen blik werpen kan en dat men het tot de mogelijkheden dient te rekenen, dat uw vel onder uwe kleeren warelijk blinkt. Gij moet weten, dat ik Pastoor Poncke ben — doch verbindt aan dien naam geene goudschatten. Ik raad u aan, den klopper te rammelen van de baljuwhuizing in de Reigerstraat. Zeg daar, dat ìk u zond en een belangrijke aalmoes is u gewis. Gode bevolen, mijn vriend.
Pastoor Poncke liet het raam zakken, voltooide de her-schoeiïng en begaf zich naar de boekerij, alwaar hij zijn stee innam van