vóór den noen. Hij vlijde de onderarmen op de leuningen, strengelde de vingeren te zamen, deed het achterhoofd rusten tegen het peluwke en look de oogen. Prinselijk sluimerde hij in.
Als het Raadhuis den tweede nanoenslag beierde, gluurde Pastoor Poncke, deels ontwaakt, gelijk een kat door de oogkieren, den hof in, dommelde, gluurde van her, dommelde, gluurde — welhaast matelijk. Met deze doening vervloot een kwart stonde. Alsdan opende hij de oogen volledig, duwde zich omhoog uit den zeten, ontsloot de kamerdeur en riep niet zonder bewogenheid:
— Katrìjne!
Hij wandelde overentweder tot de maarte heur meldde. Zich vóór haar posteerend, zegde hij ernstig:
— De Dammenaren worden gemeenlijk oud, Katrijne. Dit „gemeenlijk” weert de uitzondering geenszins. De dood komt lijk een dief in den nacht. Katrijne, gij moet Pruyck verwittigen, onverwijld te luiden over Corneel Caboor. Corneel Caboor is dood, Katrijne.
— Ha-maar, zoo schielijk, verschoot Katrijne. — Ik zag hem deez uchtend met een kordewagen.
— Ik zag hem eveneens, Katrijne. Ik bevroed: hij moet door een geraaktheid overvallen zijn…
— Maar, eerwaarde, gij hebt ge-noendut. Hoe weet gij…
Pastoor Ponckes blik ontmoette recht Katrijnes en toch had Katrijne, gelijk zoo vaak, de gewaarwording alsof haar meester andere dingen schouwde dan haar persoon. Pastoor Poncke sprak:
— Katrijne, ik heb het bericht van den doode zelve.
— Heere…!, huiverde Katrijne.
— Ja, zegde Pastoor Poncke. — En rep u thans naar Pruyck, Katrijne-dochter. Tja, en wij zullen een anderen grafmaker moeten