zoeken. Voorloopig zou Prùyck Corneel’s kuil kunnen uitdelven. Treurig, zulk een verscheiden, want voor Ons-Heer is het te laat, Katrijne. Over een stonde ga ik in zijn huizeke zien. Hij had zijne feilen, de grafmaker, doch al met al was hij een geloovige ziel, hetgeen hij aan zijn loon, hierna, merken zal. Spoed u, Katrijne, wat mart gij nog?
Katrijne vertrok. Luttel tijds naderhand riep de doodsklok over de Damsche stede en snel verbreidde zich, bij eerste monde van Pastoor Poncke’s maarte, de vermoedelijke toedracht van ’s grafmakers overlijden.
Katrijne wrocht in de keuken als zij voor den tweede keer en zéér geweldig verschoot. Want door Pastoor Poncke’s hof beende daar Corneel Caboor aan. Katrijne gaf een gesmoorde kres. Met beide handen greep ze naar heur hart. Haar leden wierden haar lijk lood. Gestorvenen plegen niet te verrijzen dan als spook, en bij voorliefde te middernacht. De schim van Corneel Caboor echter stapte met drift op Katrijne heur keuken aan en ge hoordet zijne kloefen dompen op de aarde.
— Ah, Katrijne, of uw pastoor zòt is geworden met mijnen dood te verspreiden?, uitte de gebochelde fel.
— Wèg! Wèg!, gebaarde de maarte.
— Ik vraag, of uw pastoor zòt is geworden!, herhaalde Corneel wild. En dan snerpte hij: — Ha, ge peinst gij, Katrijne, dat ik ’ne geest ben, maar voel mijn vleeschke: het is zoo pakbaar lijk dat van u. Duizend graven graaf ik nog voor mijnen dood, wellicht ook het uwe. Dood! Ik, dóód? Waar zit uw pastoor, vraag ik u?
— In… de… boe…kerij…, beefde Katrijne. — Ge zijt niet dood, Corneel?
— Neen, beet de grafmaker en zonder zijne kloefen uit te doen