bladzijde 58 59 60

hem niet. Bedenk, dat ik er slechts één bezit. Het eendere geldt mijnen gaanstok, een erfstuk. Ge kunt mij aandienen.

Pastoor Poncke doorschreed met den lakei de gothiek gewelfde hal. Aan de deur der feestzaal, waarachter het roezelde van stemmen, hield hij den man terug:

— Veroorloof mij een profijtelijk snuifke, mijn vriend? Mag ik er u eentje aanbieden? Werkzame rappé. Gij snuift niet? Men kan eraan verslaafd raken. Evenwel niet ìk, mijn brave. Meld mij thans.

De dienaar riep effen Pastoor Poncke’s naam in de feestzaal. Pastoor Poncke overtrad den drempel. De vleugeldeuren gingen gedruischloos dicht. Het licht der kaarsluchters verblindde hem. Gelijk couleurige vlekken schouwde hij de geparuikte hoofden en de aangezichten der aan den blinkend witten disch geschaarde gasten. Een hitte sloog over hem. Hij wreef met zijn neusdoek over zijn hooggewelfd voorhoofd. En hij niesde plots.

— Héé, hééje…!, verwonderde hij zich. — Wanneer het licht van vier kaarsluchters u niezing veroorzaakt na een snuifke, hoe zal dan bij Ons-Heer in den hemel geniesd worden! Ah, mijn Vriend. Proficiat met Me-Vrouwe. Ah, Me-Vrouwe, proficiat met mijn Vriend.

Welgemeend preste hij beurtelings de hand van den Baljuw en der Baljuwin.

— Vrienden, wuifde hij naar de overige gasten, — zit waar gij gezeten zijt en proficiat met Me-Vrouwe en mijn Vriend. Danke, Me-Vrouwe. Gij bewaardet voor mij een hoofdzate? Neen, zwijg. Een misbegrip kan elkendeen overkomen. Welk een schittering van licht, mijn Vriend. Het overstelpte mij. Indien men van de duisternis van de straat ineenen hier staat, nietwaar?

— De Magistratuur, eerwaarde Poncke, zal eerstdaags besluiten de straten der stede van lantaarnen te voorzien…