van menige encyclopedist niet kan verklaard worden? En leefde er ooit ter wereld een zoo onvervaard verdediger van Gods Bestaan?
— Daarom verkondigt hij God als een maaksel van de kleine menschen… God is hem een couleurige zeepbel — een ruklings zuchtje en zij spat uit elkander. Wat gìj, Baljuw?, zocht de Apotheker steun.
— Mijn-Heer Pastoor is de spreker, Mijn-Heer Spiessens!
De Apotheker dook het hoofd in de schouders, zweeg opstandig. — …Nergens ter wereld zulk een onvervaard strijder voor God als Voltaire, herhaal ik, sprak Pastoor Poncke. — Hij besteedde er zijn heele leven aan. Hij worstelde lijk Michaël ervoor. Ah, welk een vechter, deze Voltaire, welk een soldaat Gods!
Poncke raaskalt, denkt ge, nietwaar, mijne Vrienden? Maar ik vraag u in gemoede: kan men entwat bevechten, dat er niet ìs? : God is voor de mallooten!, schreeuwt Voltaire. Ik zeg: Gewis, Monsieur.: God is voor de priesters! : Gewis, Monsieur. : God is voor de armen, die niets anders bezitten! : Gewis, Monsieur. : God is voor de vorsten, die hem leep en tot eigen profijt het volk voortroeven; : Gewis, Monsieur. : God is voor onmondige kinderen! : Gewis, Monsieur. : God is voor de apothekers, die de onmacht hunner poederkens achter Hem versteken! : Gewis, Monsieur.
Ha, tot in het oneindige kan ik alzoo voortvaren. Maar altijd IS God blijkens Voltaire. God IS. En zoudt gij alsdan de Eeuwigheid loochenen, Mijn-Heer Spiessens? Hee, alsof ik de Eeuwigheid niet zelve geconstateerd heb!
Pastoor Poncke bevochtigde de lippen met den wijn, hernam:
Mijn-Heeren en Me-Vrouwe, Vrienden altemaal: in het feitelijke stelde ik de Eeuwigheid vast. Eenige jaren her, het is u niet onbekend, rekende ik mij tot de leden van het schuttersgild van Sint