binnen in mij te heemen weet? En het is evenééns uit minneoorzaak: de minne van mijn wezen tot God.
Ook deze minne verjeugdigt den minnaar. Bezichtig mij terdege, bidde ik u. Gelijk ik hier vóór u rijs met mijne zestig jaren…
Mijn-Heer Vercuyck schraapte schrikkelijk de keel:
— Verschooning. Mijn memorie raadplegend, herinner ik mij, dat vóór een groot jaar gij mij reeds verhaaldet zestig jaren te torsen…
— Héé, Mijn-Heer Vercuyck, ik ontstrijd u dit niet. Maar een man is een man en woord is een woord. Hoe zoudt ge wel over mij peinzen, wanneer ik thans solemneel verklaarde één God te erkennen en u over een jaar zegde er negen op na te houden… ?
— Eh…, pareerde de Notaris flauw.
— Nietwáár?, vond Pastoor Poncke — Silentium, alstubelieft, mijne Vrienden! Gelijk ik vóór u rijs met mijne zestig jaren, heb ik sedert vijftien jaren geen speldekop ingeboet aan peeskracht. Zulks wierd mij helder een week verleên. Gij allen kent den meteoriet, welken ik benut teneinde mijn rij-dier vlotter te bestijgen. Welnu: vijftien jaren weêrom poogde ik den steen van den bodem te lichten — zònder resultaat. Gepasseerde week trachtte ik het van her — zònder resultaat! Gij begrijpt, hoe content ik was!
Pastoor Poncke zweeg, monkelde zelfgenoegzaam.
— Ha, ik zie, en hoor, dat gij er even content over zijt als ik. Vriendschap veropenlijkt zich in innig mede-leven met den Vriend. Wijden wij een klinkdronk op mijne overwoestbare jeugdigheid. Danke, Vrienden. Ik heb gezegd. Amen. Permitteer mij de weelde.
Pastoor Poncke priseerde, hield in. Zijn blik haakte aan den roomer van Mijn-Heer Vercuyck.