En de kurken knalden en de wijn van Champagne bruiste en perelde in de wijde bokalen.
Op den Béér!, vorderde de Baljuw. — Proost, Mijn-Heer Koeckaert! Verluidde ik het u niet: gij wordt gelijk een herborene. Spijt het u niet, dat gij buiten den Beer bleeft, Eerwaarde?
— Wanneer mijn kwelduivel mij niet teisterde, gewis, ik had den dans medegedaan, mijn Vriend, want, waar David, niet alleen Koning, maar tevens priester, danste vóór de Ark, weshalve zoude ik mij eraan onttrekken, nietwaar? Maar David zou voorzeker niet hebben gedanst, zoo hij mijne likdoorns rijk was geweest… ’Laas, kan ik niet lang meer toeven. Het is denkelijk diep over midnacht en Katrijne…
— Ja, het zeggen gaat in Damme, prikte de Apotheker, — dat zij geen heilige is!
— Godlof, Mijn-Heer Spiessens: wie zoude er mij anderszins den kost koken en de pastorij kuischen?, beaamde Pastoor Poncke.
— Kunt gìj uwe huishouderesse ontberen, Mijn-Heer Spiessens?, vraagde de Schepene Fonteyne.
De Apotheker dook in elkaar. Gansch Damme wist, dat hij de zijne haatte met onmachtigen haat. Zij heette Eulalie, was van bijster struisch postuur, waarbij hij een dwergske geleek, wanneer zij hem des Zondags preste met hem te spanceeren.
— Misschien wil Pastoor Poncke haar met u ruilen voor Katrijne, opperde de Baljuw.
— Neen, zegde Pastoor Poncke goedig. — Eulalie moge entwat boosaardig zijn — men hecht aan het boosaardige, heeft men het dagelijks onder oogen. Ik ken daar duizend exempels van. Ikzelve vecht — niet in het handtastelijke, natuurlijk —, veelvuldig met mijn Katrijne over allerhand: de hoenders, Socrates, de eikes…, som op, ’tgeen ge wilt. En, Vrienden, gaat het u, oprecht gesproken, uitgeweerd onzen Baljuw, niet juist eender.