— Klaasvent!, schold de Baljuw in scherts. — Vooruit, Baljuwin!
En zij dansten een ronde tegaar.
Dansten duizend ronden tegaar.
Dansten jaren-aaneen.
Dansten eeuwen-aaneen,
En zijn nòg met dat dansen niet klaar!…
Beer! Beerken!
Och-arme…
Het lied had uit. De dansers hernamen hunne stee, kwamen weder overeind als de Baljuwin heur verafscheidde met een bevallige reverentie:
— Pardonneer mij, Heeren!
De Baljuw kuste haar op het voorhoofd:
— Goedennacht, Me-Lieve!
De Baljuwin verliet, ’lijk zwevend langs hare gasten, de feestzaal.
De Stadsschrijver knipperde zonderling met de oogen en hij volhardde het langdurigst in de gebogen houding.
— De perignon!, wekte de bevelende stem des Baljuws hem uit den ban der bewondering. — Heeren, ik bewaarde dezen voor dit uur.
— Vergeef mij, ik kan niet meer…, pufte de Stadsschrijver, zich het aangezicht bettende met een paarszijden neusdoek.
— Trunten, zegde de Baljuw op raadhuistoon. — Champagnewijn verkwikt lijk geen andere wijnen. Zij is een bad voor ziel, geest en lichaam.
— Vergiffenis, ik zwijmel…, smeekte de Stadsschrijver.
— Een bàd, zeg ik, Mijn-Heer Koeckaert!, sprak de Baljuw gestreng.