bladzijde 108 109 110

belover steeds volmondig bij, — alhoewel louter den Heer-God de eere toekomt — soli Deo gloria1, nietwaar? — sla ik uw aanbod niet af. Ik eet gaarne ribbekes, gelijk ge weet, saucijs en hesp. Reeds in ’t vóór gedànkt, mijn vriend!

En Pastoor Poncke becijferde, met heimelijk geneucht, het getal ribbekes, hespen en saucijzen van zijn wintervoorraad en hoe de armen van Damme daarvan hun eerlijk deel zouden ontvangen. En Socrates torste hem andere velden langs, en andere beloften tegemoet.

Keerde Pastoor Poncke eindelijk huiswaarts, dan richtte hij zijne route dusdanig in, dat hij bij het huizingske van Sanderken Teirlinck belandde, alwaar hij eenige oogenblikken pleisterde, zonder het zadel te verlaten. Er viel met Sanderken Teirlinck geen garen te spinnen. Sanderken worstelde slechts slapkes tegen zijne innerlijke miserie vanwege zijn broers dood en het docht Pastoor Poncke, allengs gemakkelijker regen te veroorzaken dan Sanderkens ziel naar de zon te tillen.

Eens zegde Pastoor Poncke hem:

Sanderken-vriend, ge vermagert tot op het gebeente, al kan men niet zeggen, dat gij ooit de Dikken van Pieter Brueghel ook maar in de verste verten benaderdet.

Sanderken klopte zich op de borst:

— Dat komt van hier-binnen, Mijn-Heer Pastoor…

Sanderken, wordt toch blijmoediger. Ge hebt maar naar buiten te oogen en de Vlaamsche aarde biedt zich u in ééne matelooze tinteling van licht en oogstland. Wanneer ìk dit schouw, mijn vriend, loop mij het hart over van welligheid. Gij echter hebt u een zwarten bril op den neus geplant en zwart is u alles. Smijt dien bril in den zinkput. Hoe dikwijls moet ik u zulks nog raden?