— Het verdrìet…, ving Sanderken te betoogen aan.
— Tut-tut. In den bijbelboek leest ge, dat God den mensch schiep naar Zijn beeld, wáár of niet wáár?
— Och, weerstreefde Sanderken.
— Geen „och”, beweerde Pastoor Poncke fel. — God heeft u geschapen naar Zijn beeld. Bijaldien zijt gij „God’s beeld” — en wat volgt hieruit? Ik zal het u verklaren, mijn vriend. Hieruit volgt, dat, waar gij als mensch verdriet lijdt, ook de Heer-God verdriet heeft. Het verdriet van God, ge geeft het subiet toe, moet uiteraard een verdriet zijn van onuitsprekelijke grootte, een verdriet zelfs door Ons-Heer per slot bijkans niet te dragen en te verdragen. Welnu, Sanderken-vriend, waar zou Ons-Heer met al zijn verdriet naar toe moeten, indien hij den mensch niet had om zijn last een kruimelken of wat te helpen verlichten — het zwaarste behoudt Hij voor Zich-Zelve vermits hij nu eenmaal God is —, ik vraag en hervraag u, helder op uw geweten af: waar zou Hij er anderszins mede naar toe moeten, Sanderken Teirlinck? Stil, ik ben nog niet aan het einde. Ik kom thans bij ùw geval. Gij, Sanderken, draagt méér dan eenige kruimelkes van dat Gods-verdriet. Waar duidt dit op? Op Gods bijzondere witte gezindheid jegens u. God ziet u gaarne. Hij heeft bij Zich-Zelve geredeneerd: dat Sanderken Teirlinck van Damme is een manneke naar Mijn goddelijke Gemoed, een kersten van de eerste klasse. Cyriel, zijn broer, pleegde een handeling, welke ik lastig kan goedkeuren, God zijnde — al ben Ik de laatste om Cyriel in den steek te laten. Natuurlijk lijdt Sanderken zwaar onder zijn broers daad en nu zou Ik van dat leed van Sanderken een ferm deel op Mijne schouders kunnen nemen. Maar, ai-mij, Ik heb al zooveel smart op Mij. Zal Sanderken Teirlinck op Mij morren, mocht Ik hem den ganschen last opladen? Neen, daarvoor ken ik hem te diep! Sanderken is kloek genoeg het Gods-deel van het