bladzijde 110 111 112

verdriet om Cyriel te torsen nevens het Sanderken-deel. …Verstaat ge uw Pastoor, mijn vriend?

Sanderken zegde niets.

— Gij verstaat mij, achtte Pastoor Poncke. — Edoch, mijn vriend, God heeft u voor kloeker bekeken dan gij in waarheid zijt. En eveneens ik, Sanderken. Ha, gij moest het u eene glorei weten, dat de Heer-God zulk een vertrouwen in u stelt. Gij moest uwe oogen ten hemel slaan en monkelen: Heer, hier sta ik, Sanderken Teirlinck, en de vracht van mijn lijden trekt mij naar U omhoog, want door al mijn droefenis heen, besef ik, dat ik U help door mij stérk te houden gelijk een Sint Christoffel! Sànderken…

Sanderken verroerde zich niet.

Pastoor Poncke herzegde:

Sànderken…!

Sanderken schudde het hoofd en op zijne handen starend, mompelde hij, als had Pastoor Poncke louter in den wind gesproken:

— Ik en Mieke Marol zijn de rampzaligste menschen van de wereld.

Een lange stilte ontstond.

…Heer!, bad Pastoor Poncke, — sta Sanderken bij, alstubelieft!

Sanderken boorde de naald in de bombazijnstof, welke hij aan het verwerken was, keek Pastoor Poncke triest aan en zegde uiterst ernstig:

— Gij moet eens bij Mieke gaan, zij is krank. Zij heeft niemand, die zich om haar bekommert.

— Dat wist ik niet, Sanderken. Braaf van u, dat ge mij er op wijst. Ik bedenk thans, dat ik deerlijk in verzuim ben geweest. In dagen ontmoette ik haar niet. Ge moogt mij betichten, haar verwaarloosd te hebben, Sanderken. Ik ben zeer schuldig en, hopelijk,