bladzijde 118 119 120

Een droom doodde haar, een schijnlijk booze droom. Het blijkt de schoonste der droomen te zijn geweest. Finis coronat opus. Het einde kroont het werk.

Het nonneke murmelde.

Pastoor Poncke verliet het huizingske.

Drie dagen later wierd Mieke begraven.

Twee nonnekes van het Sint Jansgasthuis verzelden de uitvaar.

Pastoor Poncke brevierde voort door de dagen van oogstmaand. De vrucht was binnengehaald, de stoppelgronden vlakten onder de zonnelucht, in een plots onaantrekkelijke blootte, welke Pastoor Poncke de vóór-oogstsche kortere tochten hernemen deed. Hij arriveerde nu weer aanmerkelijk vroeger aan Sanderken Teirlinck’s woon, en sprak telkens langduriger met het snijderken, in stijgende onrust verkeerend omtrent diens ziel. Maar elk woord van hem sloeg teloor lijk tegen een botten muur en Sanderken bleef de gevangene van zijn doffe ellende. En er kwam van langsom entwat schuws over Sanderken alsof Pastoor Poncke’s bezoeken hem benarden en eens stiet Sanderken eruit: — Laat mij met vree, astublieft, wat hierbinnen zit, ge krijgt het er immers toch niet uit?

Doch Pastoor Poncke liet niet van hem af. Het is een onnut herder, die zijne kudde verwaarloost. Pastoor Poncke was een herder naar het hart van Ons-Heer. Uren lag hij des nachts slapeloos en dubde erop, hoe Sanderken morgen aan te pakken. Sanderkens gemoed was hem een mysterie geworden. Hij poogde het te ontleden; hij bevond dìt bij Sanderken zóó te wezen en dìt dùsdanig. Maar de geworven gewisheid bleek altijd weer falikant en onmachtig een kentering te veroorzaken.

Een dag aan het einde van zomermaand, zag Pastoor Poncke, Sanderkens huis op een half boogschot afstands genaderd zijnde,