— Sanderken!, hijgde hij.
Sanderken was doof. En dan geschiedde het. Een geweldige plons. Sanderken had zich in de watering geworpen.
— Heere! …, uitte Pastoor Poncke radeloos staande op den oever en tevergeefs zocht hij ringsom naar ievers hulp. En keek toen naar Sanderken, die zóó berekenend zijn plan volvoerde, dat de dood hem vlot beetgrijpen kon: een instinctief verweer en het water sloot zich over hem.
— Heere!, uitte Pastoor Poncke nogmaals. En het volgende oogenblik was hij rechtstandig tot de heupen in de smalle watering gesprongen, voelde zijn voeten wegzinken in de moer, graaide op goed geluk met den arm en had Sanderken beet. Snel klauwde hij de vrije hand hecht in het boordgras, en wrocht zich daarna moeizaam met de knieën op den wal, Sanderken met zich sleurend. En daar lag hij nu, uithijgend nevens den drenkeling, die het aangezicht in het gras preste, op het droge. Na een pooze rechtte hij den romp en zàt, zich stuttend op de palmen.
— Wat zijn dat nu voor manieren, Sanderken, schrolde hij.
— Zie mijnen toog eens. En waar is mijn tik? Ah-ja, die ligt ievers op het veld en ik vind hem seffens wel. Maar wat zijn dat nu voor manieren van u. Ge ziet mij komen en vat de vlucht als ware ik een rabouw en niet uw pastoor. En dáár nog niet van: ge smijt u rats in het water en ik moet trachtten u er uit te krijgen. Sanderken, Ons-Heer treurt om u, gij hebt Hem afvallig willen zijn. Tja, nu ligt ge daar te schreemen van spijt om uw on-daad. Zonder mij waart ge nu dood geweest in dat leelijke water. Hoe kunt ge zoo onordentelijk handelen! Dood — wat hebt ge eraan, Sanderken! Peinst ge dat de dood u profijten biedt! Ge hebt uw leed willen verdrinken, bevroed ik, ge hebt uw eigen willen versmachten. Schoon. Maar dood is nog niet dood, mijn vriend, bij lange niet? Wil ik u eens wat zeggen!: de dood bestáát niet en