heeft nìmmer bestaan. Ge dacht, nietwaar!: ik kan niet langer meer leven met dat verdriet in mij. De dood is een donkeren put. Een simpel sprongske en alles is voorbij… geen gepeinzen, geen lijden… Natuurlijk moet men daarbij God vergruizen èn bijaldien het léven, nietwaar! Men roept een waanbeeld op van den dood en alles is u effen. Maar God en leven, mijn vriend, zijn Eén en oneindig. De put van den zoogenaamden dood is slechts een bodemlooze schacht — door hare duisternis heen stort gij van her het leven in. En dan hebt gij ’t daar weêr — al uw miserie, en de knagende wroeging op den koop toe. Sanderken Teirlinck toch! Voormaals waart gij mijn geliefdste parochiaan — en, ah-wel, ge kunt het nòg zijn. Wat hier geschied is — ik sluit er mijne schelpen voor en God verricht het eendere. Ik kan zulks zonder blozen verklaren, mijn vriend, want ik heb, om zoo te zeggen, den boeren den regen geschonken gelijk ge weet. Er is dies niemendal voorgevallen. Zoo, ik ben weder op de voeten. Alla, sta op, Sanderken; kom, ik help u. Schoon. Zie mij eens aan. Neen! Ik heb patiëntie genoeg. Sanderken, het is toch om te lachen! Mijn vriend, ik schuif mijnen arm door den uwe. En thans huiswaarts. Ik wilde zeggen: het is toch om te lachen, Sanderken: ge gelijkt permintelijk een watergeest, die zijn element is ontrezen. Ge zijpt t’ allenkant en zijt groen van kroos. Een mensch maakt somtemets vreemdige dingen door. Dat zwarte, daarginds op de stoppels, is het mijn tik niet! Alleszins mijn hoofddeksel, mij ontrukt door de lucht van de vaart, waarmede ik u achtervolgde. Paap Poncke loopt lijk een windhond; gìj gold zijn wild, Sanderken. Héé, het zou mij niet verbazen, wanneer we gebeiden door dien wedkamp een tiental jaren verjeugdigd waren. Hier is mijn tik. We zijn bijkans ten uwent. Het eerste wat gij doet is uw natte kleeragie uitwerpen, u droogwrijven en uw polk in. Morgen vermeent gij alles