bladzijde 125 126 127

zich in den geest: … Ben ik nu, warempel, lijk de ridder van de Mancha geworden om op niemendal af te sluipen en mij te laten verschalken door een valschen gehoorsindruk? De hof is de hof van al nachten, mijn pluimvee dommelt gezapig op stok en er schuurt wat wind langs de schuttingen. Ei, daar is het toch weêrom… het zal een losse plank zijn, het… Wat beweegt daar bij het kiekenkot? Heere, daar stáát iemand… een dief, een vent, die het voorzeker op mijnen Pieter gemunt heeft! Hij houdt zich koest, misschien snuift hij onraad… Wacht, mijn vriend, voor dieven ben ik onverbiddelijk. Het achtste Gebod is heilig en wet. Wee den wetsovertreder, vriendschap!

En Pastoor Poncke greep boog en pijl uit den vlak nabijen kamerhoek, zette den schicht op, knielde, spànde en mikte grimmig op den snoodaard. Hij liet los en de pijl snorde den hof in, secuur het doel tegen, vertrouwde de schutter. Ha-ha, en hij tròf, dat was gewis. Er was ineenen geen spoor meer van hem waar te nemen? Gevallen? Waarschijnlijk, want hij had een licht gerucht gehoord, een soort plof. Dood? Welneen. De pijl bezat geen punt. De stoot had den dief ontsteld en hij zou verder wel maken, dat hij van zijn, Poncke’s, gebied kwam.

— Dat hebt ge ervan!, riep Pastoor Poncke verbolgen in den hof. — Schaam u, een arme geestelijke te berooven! Ik heb u herkènd, verstaat ge, en gij zult zulks nader nog gewaarworden! Wat peìnst ge wel!

En zijn gramte aldus gelucht hebbende, plaatste Pastoor Poncke zijn wapen terug in den hoek en trok voor de tweede maal te bedde en sliep tot Pieter de Coninck hem wekte met groot geschal. Hij soesde nog een tijdeke na en réés pas als Pieter zijn tweede reveille klaroende.

Beneden vond hij de keuken ijdel, maar den moeshof inschouwend, zag hij er Katrijne donker komen aanterten met over