haren arm de gereinigde soutane. Hij wilde bereids aanvangen met Katrijne mare te bieden van zijn jacht op den dief van dien nacht, als Katrijne, hem bemerkend, van onder den toog een pijl haalde en hem deze niet onboosaardig toonde. De jacht verwierd tot entwat schemerigs en een vermoeden steeg en groeide tot een onbehaaglijke feitelijkheid. Maar Pastoor Poncke kuchte eens, kuchte de feitelijkheid in het Nergens en het andere op de tong, gebaarde fierheid en sprak:
— Ha, Katrijne, ge hebt den pijl gevonden, welken ik deez’ nacht afschoot op een dief! Schóón. Dànke.
— Dief?, smaalde de maarte. — En dàt dan? Hier, het schot is dwars door uwen toog gegaan. Twee klinken! In de achterste klink is de pijl blijven haperen. Díef? Zegt gij niet steeds, dat er binnen Damme geen dieven zijn? Zonde voor God. Zulke klinken vallen niet weg te repareeren. Uw toog is bedorven. Gij hebt op uwen toog geschoten.
— Tja, knikte Pastoor Poncke, ineenen voor de schrelle waarheid gesteld. — Tja, het heeft er veel van dat gij het bij ’t rechte hebt, Katrijne… Geef mij den schicht eens over, ik bevat niet, hoe… Ai-mij, ik heb een kapotte pijl opgelegd, eene zonder knop… het hout is hier puntig, gelijk ge ziet. Lijk een dief in den nacht komt de dood. Loven wij God, Katrijne-dochter. Zie, ik zucht van geluk.
— Uw toog verramponeerd, dat noemt gij geluk? Maria-Jozef, het is om te weenen!
— Bedaar, Katrijne-kind. Acht eens op het koppel klinkscheuren. Pal door de hartstreek. Hadde ik den toog aan het lijf gehad, ik ware dóód geweest…
Katrijne heur bolle oogen spiegelden plots ontsteltenis.
— Nietwáár?, vraagde Pastoor Poncke. — En is zulks geen