zij meestentijds barsch wierden bejegend en zonder gave moesten afdeinzen.
Pastoor Poncke kon zich aan den Drie-Koningenzang niet moe hooren. De sterre-gasten wierden in den gang genoodigd, de sterre ging in draai en zij zongen, de koningen, om beurte hun clauzeke:
Salich kint vol heilecheden! Uwer conincliker moghentheden Presentere ic hier van goude Mine offerhande, als die houde Ziele ende lijf van u te lene; Want ic ghelove int herte rene Dat ghi sijt God, ende mensche, Opdat die werelt heur t’uwaert wensche.
Dit was het liêke van Balthasar, een vent die zich een vlassen baard had aangekleefd en een papieren kroon op den kop droeg. Daarna stelde Melchior, de moorman zwart van roet, zich in postuur en kweelde kwalijk:
O ghebenedide dracht Van onsen menscheliken gheslacht, Hogheboren inder naturen! Ic presentere u, te deser uren Van wieroke mine offerhande Ende ghelove dat ghi in u hande Hebt alle dinc in moghentheden, Als God doet in drievuldicheden.
En als Melchior, de prilste der wijze vorsten zweeg, zong Caspar, de koning van gemiddelde jaren: