boven den gloed van hun eigen haarden, schonden het vrouwvolk en plonderden dat het een aard had. Bezuiden onder Gent, aan de Leieboord, had men een rijken boer in lijke op zijn opkamer aangetroffen met dertig messteken in het lijf en de dochter van ’t hof was uitzinnig geworden. Mede aan Pastoor Poncke was dit bericht ter oore gekomen. Hij betwijfelde het echter. Wanneer de nood genaakt, wordt het brein entwat koortsig en de mensch maalt zich allerhand wilde tafereelen, docht het hem. Daarom bepeinsde hij het niet, hoe mogelijk ook de vervaardheid voor de geduide rabouwen zijne boeren bevangen had, zoodat zij hun heem niet zonder hoofd dierven laten. Mochten die booze berichten niettemin wortelen op waarheid, hij, Pastoor Poncke, betrouwde er onwankellijk op, dat Ons-Heer zijne parochianen bijzonderlijk beschermen zoude. Dies dacht hij vol recht te hebben de boeren te laken vanwege hun steegheid ten opzichte de uitvoering hunner kerstene plichten. Nimmer had hij zich als een zielkesjager ontpopt, maar de tienuurmis van des Zondags wenschte hij steeds treffelijk bevolkt te weten.
De maren evenwel loochende hij geenszins. De gekuilde akkervruchten waren inderdaad tot slijm vergaan door de koude, het meel werd schaars ter markte aangevoerd, gelijk de Gazet van Brugge, hem, Pastoor Poncke toevallig in handen gerocht, het kondde en de prijzen van alle voedingsmiddelen klommen schielijk, en de koeien spilden bijkans geen melk. Dat de honger tevens op het Damsche intrede had gedaan, bleek klaar uit de menigte van vroege Drie-Koningen, die ondanks de koude, aan de deuren bedelden, de guldene sterre met behulp van een koordeke wentelen deden en met bibberende stem hun vooizen afgaven. Bovendien ketsten zij de banen van buiten af, maar spraken ervan, dat de boeren, zij mogen vermaledijd wezen!, de honden op hen loszonden en dat, gelukte het al de hofdeur te bereiken,