rijkelijk broodkruimels uitstrooide en andere etensresten.
Sinds de koude zoo zonder erbarmen heerschte, vertoonden zich in de vroegmis slechts de nonnekes van het Gasthuis; en van de wereldlingen bleken enkel de gezusters Ruttaert met ware devotie bezield — tot ook zij, tot Pastoor Poncke’s gerustheid, de mis verzaakten. Hij had daarbij steeds het meeste Roozeke Ruttaert’s zuster Melanie op het oog. De zeggingen: Een kwa kwezel is een spie in de kerk, een klappei achter de hor en een duivelin in de kamer — en het: Wacht u voor een koe van voren, voor een paard van achteren en voor de fijne kwezels van rontelom, rekende hij stellig geboren te zijn puur uit het bestaan van Melanie Ruttaert.
Ook de Zondagsche hoogmis wierd pooverlijk bezocht, meende Pastoor Poncke, waar de buitenlieden grootendeels toeven bleven onder de veiligheid hunner daken. Hij schrolde erop in de preek en voorzegde, dat zij in ’t korte desnoods komen kruipen zouden naar de Onze-Lieve-Vrouwe. Deze uitlating ontstak de fantazij der Dammenaren en ondereen fazelden zij ervan, dat hun paap, gelijk hij dag-in dag-uit aan de boeken geklonken zat, zich kennis verzameld had van het toekomende. Zij werden bovendien in hun wete gestaafd, vermits Pastoor Poncke in dezelfde preek gesproken had van den Apocalyps. Mogelijk naderde het Jongste Gericht, want Pastoor Poncke had wijders verklaard, dat de winter in Lapland mijlen achterstond bij den huidigen Vlaamsche. Op dit tijdstip trouwens deden nieuwe en schrikkelijke maren de rondte door het Damsche, namentlijk, dat tal van rooversbenden Vlaanderen doorkruisten, venten met zwartgemaakte tronies en zwaarbewapend; zij bedreven hunne ondaden hoofdzakelijk ten platten lande, brandschatten gansche gehuchten, vielen over de hovingen, marteliseerden de halsstarrigste boeren door hun naakte voetzolen te roosteren