nog vier bottels van deze wijnsoort gekelderd hebben, is het niet, Katrijne?
Pastoor Poncke liet zich neêr op zijn zate, schonk zich in, teugde, oogde op Katrijne heur doening, smekte en zegde:
— Danke, zoo is het in orde… er zit met die sneeuw niet veel tocht in de kave… Ge kunt gaan, mijn kind.
Het sneeuwen hield omtrent twee etmalen aan. Daarna vestte hertog Winter zich hechter dan ooit in de oosthoek en brandde van daar uit opterbitterst over gronden, dorpen en steden, blies den hemel bloot, kerfde de drieste buitenkomers schier het aangezicht en beet tot diep in den bodem. En dag rijgde zich aan dag en er kwam geen keer en bij menschen-memorie, zegde men, wierd dusdanige koude niet gekend. Kreken en wateringen lagen menschverlaten. Bekommerd zaten de boeren voor den haard te zwijgen. Soms loste er één een enkel woord over het bederf der pataten en wortelen, of over het zaad, dat waarschijnlijk spoedig door de vriezing vermoord ging worden en staarde dan in de vlammen, hoorde de runders uit ongemak loeien in den stal of de paarden stampen aan de beschotten, en boog den houtenen kop nog een streep lager.
Later, tegen kersttij, wierden zij gesprakiger, want van stee tot stee vlerkten zwarte maren, mompelend van honger en krankte, dieper Vlaanderen in en op het Brabantsche, en van menigen manslag om luttel gewins. Tusschen het riet der Damsche kreken vonden stroopers noordganzen met de vliezen vast aan het ijs gevroren, levend nog, of dood, en alsdan door de kraaien bloedig gepluimd en met uitgepikte oogen. In Pastoor Poncke’s moeshof vlekten, een uchtend, op de sneeuw twee musschen en een roodborst, ruggelings en de pootjes stijf opwaarts gestrekt, spijts het feit, dat Katrijne, in opdracht van haren meester, driemaal daags