bladzijde 175 176 177

vesten —, waarmede ik slechts verdietschen wil, hoe het tamelijk ongeraden is beleg te slaan en ik u menschlievend gezind ben, ofschoon ik uw koente niet in twijfel trek —; nietwaar, gij verstaat mij? Beproef dies elders uw fortuin, bidde ik u…

— Accoord, wijl gij het zijt, gaf de één-oogige toe.

— Danke. Gaan wij thans dichter bij uw vuur.

En zij deden het, schaapachtig, en lieten zich op-zijn-snijders neêr rondom de vlammen en beidden Pastoor Poncke’s prediking.

— Welaan dan, ving Pastoor Poncke aan. — Ho, ik heb nog ééne geringe voorwaarde. Ik stemde erin toe u met rozen te bewerpen. Zaagt g’ ooit rozen zònder doornen? Eén enkele duidelijke doorn dient gij van mij te aanvaarden. Ik zal uwe doening vergelijken met Ons-Heeren omwandeling op aarde en men heeft Hèm duizend doornen niet gespaard. Dat eene duidelijk doornke voor ù dus…

— Accoord, uitte de één-oogige ongeduldig.

— Danke, vriend, ik begin.

En Pastoor Poncke schraapte de keel en stak van wel, breedelijk gebarend:

Pater sum, ergo cave. Qualis vita, finis ita. Furca vacua, et silva latronum plena.1 Uwe zonden hebt gij u op het aangezicht gemaald, hetwelk van menig kersten niet kan gezegd worden en, vrienden, dit is een punt tot uw profijt. En uit oorzaak van dit punt, schenkt de Heer-God mij oorlof in groote beelden tot u te spreken. Hoe diep heeft Ons-Heer geleden op deze wereld. Hij had geen steen om zijn hoofd op neer te leggen, en ù, gis ik, gaat het niet veel onkwalijker. Ons-Heer was een zwerver en ook gìj, schijnt het mij, zìjt het. Hìj zwierf verzeld door zijne Jongeren — gìj handelt vrijwel gelijkelijk, waar gij groepsgewijs ons Vlaanderen