zwaluw bewonderde hij het innigst van alle vogels. Hij vermeende haar uitwendig zoo schoon gelijk inwendig heur broerken van den nacht. Zoo rap en zoet als de nachtegaal zingt, zoo rap en zoet is de zwaluw in haar scheerlingsche vlucht, zegde hij. Elken dag tuurde hij popelend uit naar haar komst en volgens zijn inzicht wierp een sermoen nooit meerdere baat af dan wanneer tijdens de uitzegging een koppel zwaluwen het kerkschip door-ijlde: — en, verklaarde hij met kloeke stelligheid, — mocht het eens geschieden, dat de zwaluwen omtrent herfsttij niet zuidwaarts uitwijken, de winter zoude geen winter wezen, maar eeuwig ging er lente en zomer heerschen gelijk bij Ons-Heer in den hemel, alwaar het wemelt van zwaluwen en van nachtegalen, Katrijne-dochter.
En de dag daagde, dat hij den eersten vogel-van-geluk ontdekte, terwijl deze, in en uit vliegend, naarstig wrocht aan een nieuw nest binnen de Onze-Lieve-Vrouwe. Hij bracht er Socrates na de mis onmiddellijk relaas van. : — Socrates-vriend, de vogel-van-het-geluk is gearriveerd, verheugen wij ons! Heden gaan wij te brevieren, gij en ik! Nog een half stondeke patiëntie, bidde ik u. Want mijn maag is nog nuchter.
Katrijne mede maakte hij breedvoerig deelgenoote van de ontdekking, doch Katrijne bleek de eenige in Damme, die het voorbije leed niet vergeten kon en gansch het bericht terzijde porrend, beklaagde zij heur eigen dat zij zes ponden aan gewicht geslonken was en lat-mager nu.
— Waar hebt gij u gewogen, Katrijne?
— Op de bascuul van Jaak de groenselier, zegde Katrijne kort. Nog een reesem ponden lichter, Katrijne, schertste Pastoor Poncke, — en gij bekomt vleugels en zwaluwt boven gronden en waatren, want Jaak de groenselier’s bascuul begoochelt niet — Jaak-zelve evenwel acht ik een schalksche kwant, Katrijne…