Anders uitgedrukt, indien mijne oude oogen mij niet bedriegen, zijt ge geen grein uitgeteerd en zie ik de knoopkens van uw jak nog steeds op de eendere stee vastgehecht…
Katrijne keek donkerder en klemde de lippen tegaar, hetgeen Pastoor Poncke het vermaan ontlokte, dat zij blijkelijk hare ziel verwaarloosde voor het lichaam. Zulks liep haar te ver en zij borst ratelend uit, dat Zijn Eèrwaarde háár had verwaarloosd door het beste eetbare weg te schenken en dat zij hun gebeiden niets dan vervrozen kool had overgelaten ofschoon hij beweerde, dat nevens de ziel ook het lijf het zijne dient te krijgen — en wat kunt ge bereiden van kool en zeenen? Hij moest wel gepeinsd hebben, dat zijn maarte de kunst van het koken kwijt was geworden, maar niet zìj was de schuldige!
— Katrijne-dochter, ik verzeker u, dat ik niemendal heb gedacht.
— Dat zegt ge nù…
— …en zal ik op mijne stèrfsponde uiten. Gister nog gaf ik Mijn-Heer den Baljuw te kennen: in heel Vlaanderen bestaat er geen zoo voortreffelijke kokkin gelijk mijne Katrijne —, zij is tot miraculen bekwaam en bakt desnoods pasteien van zeezand, welke gij verorbert lijk roomtaart. Ziedaar, Katrijne. En thans ga ik brevieren.
En Pastoor Poncke zadelde en besteeg Socrates en droomde zich lente-bode gelijk de zwaluws. Na echter een paar boogschotlengten welgemoed te zijn voortgewandeld, hield Socrates eensslags halt.
— Héé, uitte Pastoor Poncke bevreemd, en efkes naderhand, daar Socrates zonder de minste oorzaak volharddde in den stilstand, wederom: — Héé!? — en hij rukte zacht aan den teugel. Socrates verroerde niet.
— Héé!, herhaalde Pastoor Poncke ongeduldiger, — wat hapert