er aan u, mijn Vriend? Sliept ge deez’ nacht zoo lastig, dat de vaak u heeft bekropen en gij staanlings insuft? Socrates! Zijt ge steendoof geworden, zeg? Kom-áán, mijn Vriend! Of doorloomt u de vroegde lente — ik ken zulks: een zwaarte in de leden, ge zoudt u willen uitstrekken en ge zijt genegen te gapen…? Antwoord mij toch. Een doode kan zich niet stijver houden dan gij op ’t moment. God, de lente overvalt u — gij zijt zwak uit ongewente, maar dan gaat het voorjaar plots door uwe aêren gisten en ge zoudt bijkans bijzen lijk een beemdvolen. Dit moest bij u bereids plaatsvinden. Wat mij betreft, de drift tot brevieren doorvaart mij. Alléé, Socrates-vriend, er is genoeg gedruiloord. God beidt onze gebeden. Alla-toè, Socrates! Néén? Ik ben u niet rap gram, maar nu zoekt gij het buiten perken en zoudt u nog mijn Vriend willen heeten. Hùp, Socrates, en ontschud u deze onmanier-van-doen. Gij lijkt pront een hoofdig Hollander — Hollanders zijn buitengemeen hoofdig, geloof mij. Nochtans stamt g’ uit Vlaanderen, alwaar de geest minder lijdt aan verstarringen. Hoe làng nu nog. Socrates —, hoe làng nu nog alzoo, hervraag ik u? O onzalige kerstenheid! Cornéél! Jà, ù roep ik, Corneel!
— Wat belieft er Mijn-Heer Pastoor van mij?, vraagde de bultenaar, aanschrijdend met zijne eeuwige spade over den schouder.
— Corneel, ge verschijnt lijk van Ons-Heer gezonden. Bezie mij toch Socrates eens. Hij draagt mij — ik ben aan het brevieren gelijk ge ziet — tot hìer en weigert verder te wandelen. En al mijne woorden is gekal aan doovemanspoorten. Een schànd’, zeg ik u, grafmaker. Duw gij hem eens aan den achterkant, dat hij voelt hoe het meenens is. Maar hem geen pijn berokkenen, Corneel —, enkellijk duwen.