— Als het dat maar is, Mijn-Heer Pastoor, het is in een amerij voorbij.
Corneel Caboor stelde zich achter Socrates in postuur en poogde, zijn alm dwars aan Socrates’ achterdeel, het dier in gang te nopen. Alle moeite was tevergeefs.
— Ge kunt gauwer, hijgde de grafmaker, — een heel huis verschuiven dan uwen ezel, Mijn-Heer Pastoor.
En gaf het op.
Pastoor Poncke schudde het hoofd:
— Corneel, ik versta mij niet aan Socrates. Bedenk, jaren en jaren Vrienden, één van geest en één van wil — en nu dìt…
— Mijn-Heer pastoor, sprak de grafmaker wijs, — het is de ouderdom. De ouderdom heeft streken en mijn vader handelde al precies eender lijk uwen Socrates: hij stak zich entwat in den kop tegen alle draad in en kreeg het er maar eens uit… Ik schat Socrates omtrent zijn levens-ende, omtrent de vijftig… Ezels worden ouder dan paarden.
— Tja, zegde Pastoor Poncke peinzend, — ze worden oud, en zulks komt doordien zij al grauw zijn bij de geboorte…
— Wil ik u een raad geven, Mijn-Heer Pastoor?
— Ik bidde u erom, Corneel.
— Verkóóp hem, verkóóp hem, Mijn-Heer pastoor. Ge gaat naar Brugge en in een amerij…
— Eh?, blies Pastoor Poncke. — Dat noemt gij een raad? Socrates verkóópen? Uw beste Vriend ter wereld versjacheren? Peinst ge, dat ik van het slag van Jozefs broêrs ben? Schaam u, Corneel!
— Gelijk gij wilt, Mijn-Heer Pastoor —, gelijk gij wilt, verzachtte de grafmaker, — mijn raad was er eene van een eerlijk slag… Welhéére!, verbaasde hij zich.
Hij had recht zich te verbazen, want Socrates stapte almeteens