bladzijde 179 180 181

SOCRATES

Even onverhoeds als het wintertij bloed en aarde teisterde, kwam de groote smelting en tastte men weldra den aantocht der lente. Het volk herademde, lijk eindelijk ontwaakt uit een maredroom. De winterzaaite mocht verziekt liggen in den akkerschoot, het gansche jaar opterkwalijkst uitvallen — men hoopte op het zomerzaad en sprak met nieuwe stem en wist weder jokkernij uit te slaan. En kondde Pastoor Poncke niet van den kansel, dat Ons-Heer, navenant andere streken, het Damsche voor vele booze zaken had gevrijwaard? De Dammenaren golden God voorzeker nog Zijne devootste kinderen, al kon men hen vooralsnog geen engelen roemen. Men had van verwoestende krankten, elders, vernomen, van ratten- en muizenplagen en bloedige rooverijen. Dit al was het Damsche met eenen wijden boog gepasseerd en Pastoor Poncke had er het zijne aan gedaan. Nochtans zouden de Dammenaren er wèl aan plegen, krachtens hunne uitverkorenheid niet den hals te hoog te rekken. Ootmoed betaamde hun, thàns en ìmmer. God had den voorbijen winter gebezigd, teneinde elk schepsel te toonen, dat Hìj de baas was en nìemand-el.

Het was Pastoor Poncke zijnen regel, de breviergangen in den buiten niet te hervatten alvorens hij eigenoogs den terugkeer had waargenomen van het nachtegaalzusterken, de zwaluw. De