— Corneel Caboor…, begon Katrijne.
— Wat Corneel Caboor…?, viel Pastoor Poncke kregelig uit, en dan milder, want zijn drift berouwend: — Wat meent ge met den grafmaker, Katrijne-kind?
— Hij zegde ’t mij van Socrates. De ouderdom, zegde hij. Met oude ezels kan men niets aanvangen. Mijn-Heer Pastoor moest hem naar Brugge doen, zegde Corneel. En het ìs zoo, Socrates wòrdt oud, Eerwaarde en dan…
— Dus ook gìj, Katrijne?
Zij zwegen.
Buiten ratelde een wagen.
Het geluid verwijderde zich.
— Katrijne!, sprak Pastoor Poncke zonder de maarte aan te zien. — Luister. Spreek mij niet meer van Socrates’ oud-worden en van Brugge. Socrates is mij lief gelijk gìj mij lief zijt. Socrates blìjft op de pastorij. Brugge? Nooit-ende-nimmer. En lang mij nu mijn wijndronk op de boekerij.
Met deze uiting vermeende Pastoor Poncke de affaire betreffende Socrates voorgoed afgehandeld. De wijn evenwel smaakte hem niet en als hij zich later op den dag aan de studie wijdde, wilde zulks evenmin bijster vlotten, vermocht hij het niet, het denken uitsluitend bij de letters te bepalen. Vroeg strekte hij zich te ruste, kon zijne ligging niet vinden, wendde van links naar rechts, lag per slot ruggelings te glaren in de duisternis en dubde willens-nillens op zijne gevaarten met Socrates. Eindelijk indommelend hoorde hij ijl door zijn hoofd den ergerlijken stemklank van Corneel Caboor, wierd wakker en hoorde het alsaan doormalen: — Verkóóp hem, verkóóp hem, Mijn-Heer Pastoor! Pastoor Poncke vocht ertegen, want hij rekende het louter duivelstemptatie. Hij werd daar doodmoe van, sliep, eenige uren naderhand, dof in.