bladzijde 187 188 189

Laudáte Dóminum, omnes gentes; laudáte eum, omnes pópuli! Quóniam confirmáta est super nos…1

Ai-mij! Daar staat ge weder star gelijk het wijf van Lot. Het is om horendul te worden. Zijt g’ uitzinnig? Begrijpt ge niet, hoe gij uwe voorvaderen, ten dage van Ons-Heeren leven op aarde, verloochent. Nee, ge begrijpt geen speldekop. Ge zijt mij een raadsel. Dit kan onmogelijk alzoo voortduren. Ik ben nijdig op u, Socrates —, bijt-nijdig, zeg ik u. Welke duivel lispelt u diergelijke tuimen in? Tja, nu kuiert ge weder, doch ik durf in mijn brevier niet te lezen. Ik beticht u ervan, Socrates, mij van God af te trekken! Gij kweekt u, blijkelijk, kettersche denkbeelden en kweekt u daarmee onkruid in de ziel. Goed, ik zal u nog één keer betrouwen, al laat ik den brevier uit achterdocht voor een poozeke in mijnen toogzak glippen. Het is aan ù, aan ù, Socrates, den boek er uit te halen.

Alevel Pastoor Poncke zou dien morgen niet brevieren. Socrates’ bestendig wangedrag stond het hem niet toe. Pastoor Poncke mocht toornen zoo hard en zooveel hij wilde, of fleemen — hij won er niets bij. Toen zij echter verre over de helft van hunne baanronde gekomen waren, beterde Socrates zich eenigermate : — Vermits gij uw heem snuift, luiaard!

Vervuld van onlust kwam Pastoor Poncke aan de pastorij, steeg af, stalde Socrates en jonde hem intusschen geen syllabe. In huis zegde hij Katrijne spijtig:

— Een verloren uchtend, Katrijne. De zwaluws hebben mij geen fortuin gebracht. Wat Socrates vandaag in den kop heeft, de Heer-God moge het weten — niet ìk, niet ìk. Socrates had het vroeger ook wel eens — en alsdan teneinde een bete te snoepen langs den wegrand — maar nooit binnen de Damsche stede gelijk nu, en nooit zoo veelvuldig, en zinledig, in den buiten.