uwen rug u niemendal meer? Wierdt g’ uwen Schepper afvallig? Toè, Socrates! Néén? Néén? Ge doet mij warelijk wrevelen. Ge stelt u aan gelijk een nar. De menschen belachen u bijkans. Moet mijn wrevel zóó verwrangen, dat ik u den lieden presenteer: — Hunc deridendum vobis propono!—? In het Vlaamsch vertolkt: — Ziethier, gijlieden, dezen bespottelijken sinjoor!—? Is dit uw begeeren? Ach, gelijk gij hier mal mart, biedt gij der parochie een onstichtelijk schouwspel…
Pastoor Poncke voltooide het betoog niet. En àlles geschiedde als het ware tegelijkertijd: de deur der Ruttaert-huizing, welke openweek, de gedaante van de oudste der gezusters op den drempel, heur zoetige lach, heur vroom veinzende stem, waarvan Pastoor Poncke slechts een paar woorden vernam èn Socrates’ in een breviergang raken, zóó zuiver, dat zijn berijder onwillekeurig het getijdenboek tot dicht onder de oogen hief.
En wel een kwart uur leed Socrates’ plichtsbetrachting en zij ontlokte Pastoor Poncke zijne groote tevreeheid. : — Eindelijk bezont g’u, mijn Vriend. Nochtans hoop ik niet dat alleenlijk Mejoffer Melanie Ruttaert u ertoe aanspoorde… Ha-neen, daar is geen spraak van. Het was een wonderlijk toeval en niemendal anders. De vaak is van u afgegleden en gij weet u frisch lijk nooit tevoor. Een vakerig man is weinig heer over zijne daden; er hangt lijk nevel onder diens schedeldak. Hoe lentelijk brevieren wij, Socrates-vriend! Hoe één zijn gij en ik! Vriendschap is een soortement van twee-éénheid. Zij is gaaf of zij existeert gansch niet. Nimmer kan zij van één kant komen. De bal wil zijn keer, nietwaar? Hoor die wilderiken-van-musschen in dien vaarttronk! Het voorjaar bevangt mij zoodanig, dat ik kwalijk brevier. Alsof door het latijn niet steeds entwat van de lente waait. Hoor dìt, Socrates — gij beseft er immers mede een beetje van —?: