gemoedereerd voorwaarts als had hij geen tel aan zijne plichten verzaakt. En Pastoor Poncke aanvaardde dien innerlijken ommekeer gelijk iets zeer natuurlijks en váág slechts speelde het door hem heen, hoe Socrates voorzeker verschoten was van ’s grafdelvers woorden en… Het brak hier àl af. Socrates en hij brevierden, brevierden gelijk jaar-in, jaar-uit. De zwaluwen bouwden in de Onze-Lieve-Vrouwe. De zon bakerde mild. De geringe wind zoelde. God was uiterst nabij.
Pastoor Poncke ademde diep en blijde, groette parochianen, monkelde, genaakte de huizing der gezusters Ruttaert, wìschte den heimelijken wrok jegens alle gekwezel, lichtte de hand naar den tik teneinde de gezusters Ruttaert niet on-zwierig te be groeten en…
De geheven hand daalde. Pastoor Poncke’s langwerpig aangezicht wierd langer en zijn mond drukte groote misnoegdheid uit. Er waren hem geen gezusters Ruttaert meer, daar vóór het venster, hem ter rechter: er bestond puur het òngeloofelijke. Een wijle sipte Pastoor Poncke omneer tusschen Socrates zijne gemelijk-slakhangende ooren. Dan opende hij den mond:
— Socrates, Socrates, nu stroomt de kelk toch over! Hier staan wij wéder — lijk tot aan den Dag des Oordeels. Gij werpt mij in wanhoop. Weet ge niet meer, wat brevieren is? Verslijmden u de hersenen? Ik vorder naakt bescheid van u af. Verkeert g’ in malcontentement? Misdreef ik u iet? Voedde ik u deez’ uchtend te vrekkig? Néén. Integendeel. Hebt ge klacht in te brengen over Katrijne? Néén. Katrijne zoude geen vlieg bezeeren. Zijt ge wellicht krank? Néén — vermits krankten aan den appetijt knagen, en ùwe goesting laat niets te wenschen over. Waartoe dan dit getrunt en den schijn op u geladen, onze beklonken vriendschap te verwaarloozen? Ge kìkt niet. Ge stáát maar, één stuk nukkigheid. Warempel schóón van u, mijn Vriend! Vertelt het kruis op