pad. …Alzoo zijn nu de stedelingen, concludeerde Pastoor Poncke, — ze mogen borger of priester zijn. Hij heeft mij herkend voor een buitenpastoorke en zijne stedelijke fierheid verbiedt hem zich met mij te moeien. De liefde Christi dunkt mij hem verre te wezen. Geen wonder, dat Ons-Heer die van te lande het meest bemint, gelijk Sint Franciscus ergens verklaart. Och, ik wilde, dat Brugge achter mij lag… Heer-God, bestel mij, uwen nederigen knecht, een Socrates —, ontferm U mijner, alstubelieft!
Amper had hij de smeeking beëindigd of hij vernam, boven het marktgedruisch uit, een schreeuwende stem:
— Wie heeft er goesting in dezen ezel? Hij mèlde zich voor het te laat is, ik had hem al honderd keeren kwijt kunnen zijn! Ah, welk een machtig beest! Sterk lijk een hengst! Willig lijk een lam! Gezond lijk een snoek! En tegen geringen prijs! Liefhebbers, hìer moet ge zijn —, boeren, mulders, haast u! Welk een machtig beest! Welk een machtig beest!!
Pastoor Poncke dwong druistig een paar boeren opzij. De Heer-God verhoorde zijne smeeking zóó onmiddellijk als ware hij, Benedict Poncke, Hem uitzonderlijk welgevallig. Welk een fraai dier zou het door den Heer-God aangeprezene zijn! Socrates, Socrates, hoe zult gìj erbij in het Niet belanden — al zal de heugenis aan u innig voortleven. Zwijgt de roeper nu ineenen! Goddank, ik hoor hem nog. Maar het klinkt wijder weg. Een Teeken Gods herhaalt zich nimmer. Nochtans trekt het gelijk zeilsteen. De roeper roept nog…
Gesmoorder klonk het roepen thans.
Gejaagd spoedde Pastoor Poncke zich voort, mompelde duizend „Verschooningen” vanwege zijn ruig baanbreken en zijn blik zocht rusteloos.
En daar klonk het geroep, hetwelk hij „een psalmodieeren”