roemde, wederom nabijer en heller op. Pastoor Poncke’s puntige ellebogen porden in ribben en lenden en er wierd gevloekt. Het raakte hem niet. Een groot geluk golfde hem door de ziel. En dan stond hij eensklaps voor den roeper en den ezel van dien roep, stond zoo star gelijk Socrates te staan placht… vóór Sòcrates!
— Héé!, slaakte hij een zweem onthutst.
En toen trok over zijn gelaat een lange monkeling en het geluk golfde grooter en onstuimiger door hem heen.
De roeper riep hartstochtelijk door, zong Socrates’ lof in alle toonaarden, zag Pastoor Poncke, klapte den muil toe, wilde alsdan uitleg bieden omtrent het feit, dat Socrates nog niet verkocht was…
Doch Pastoor Poncke liet hem er geen tijd toe, vatte Socrates bij den teugel:
— Héé, de verkooping wordt geschorst, mijn vriend. Het zoude waarlijk een schande zijn, van een Socrates met zulke puike kwaliteiten afstand te doen. God zegene u. Danke. Kom, Socrates-vriend!
En Pastoor Poncke voerde Socrates uit het gedrang en besteeg hem kort naderhand vanop een hoogen stoepsteen. En sukkelde Brugge uit en bevond zich op de baan Dammewaarts. Hij had de gewaarwording van iemand, wiens vlucht uit het gevang rijkelijk slaagde. De monkeling week niet van zijn gezicht.
— Socrates-vriend, wat God vereenigd heeft zal de kleine mensch niet scheiden. Ons-Heer heeft u mij slechts dierbaarder willen maken. Vergeef mij mijne menschelijke zwakheid, bidde ik u, mijn Vriend! Nu kan alleen ùw of mìjn dood ons scheiden. Vereeuwig ons zooveel het u lust, Socrates, wij hebben den tijd. En wij zullen altoos den tijd hebben, alhoewel wij gezamen in het toekomende minder dikwijls zullen brevieren. Gìj bekomt alzoo