het uwe en de Heer-God het Zìjne. Hoe ik dan brevieren zal? Op mijne eigen onderleden, Socrates! En uwe duivelkens?, vraagt ge. Denk aan de heilige martelaren, mijn Vriend: Sint Jacob, wien men de handen en de voeten afhakte met een aks; Sint Petrus, die met het hoofd naar de aarde gekruisigd wierd; Sint Stefaan, den gesteenigde; Sint Sebastiaan, wiens lijf men teisterde met pijlen; Sint Cyriacus, den met heet pek overgotene; Sint Laurentius, den geroosterde… Wat beduiden mijne duivelkens daarbij vergeleken? Een kinderachtige speldeprik, Socrates-vriend! Buitendien is het niet strikt noodwendig, dat ik onze ronde voortaan ganschelijk voeteer. Lange wandelingen zijn geen wet, nietwaar? Wanneer men maar brevìert, zeg ik u — en zulks kan op alderlei manieren geschieden. En gìj zult goê-lever worden. Ach, Socrates, het was niet bijster schoon van mij, met u naar Brugge te tijgen. Ik handelde al te overijld jegens u — en zag hierdoor uwen leeftijd over het hoofd. Vergiffenis, mijn Vriend, van her: vergìffenis!
Tegen den nanoen, en na ontallige grif gedulde „vereeuwigingen”, arriveerde Pastoor Poncke ter pastorij, stalde Socrates onder menige liefkoozing en stapte binnenshuis, alwaar hij Katrijne, de gangkareelen dweilend, aantrof:
— Ik ben weder hier, kondigde hij geneuchtelijk. — ik heb Socrates reeds pront in den stal verzorgd, gij kunt dus kalm aan uwen arbeid blijven.
Katrijne richtte heur overeind met de dweil in beide handen:
— Sócrates!, knikte Pastoor Poncke. — Wie anders dan Socrates? Ge peinst toch niet, dat ik Judas ben, Katrijne-dochter…?