De reis naar Brugge had in Pastoor Poncke’s dagelijksche doening een aanmerkelijke kentering teweeggebracht. De breviering, voetelings thans, beperkte zich tot een endeke buiten Damme. En zulks veroorzaakte hem al martelisatiën zat, vermeende hij, om in het Hiernamaals door Ons-Heer van het Vagevier te worden vrijgepleit. Bijwijlen deed hij zich door den ongezadelden Socrates vergezellen en Socrates drevelde nevens hem gelijk een getrouwe hond en had geen neiging tot „vereeuwigingen”. Diergelijke „vereeuwigingen” rekende Pastoor Poncke, bondig, tot de kwalen des ouderdoms te behooren — en grijslingen noopt men niet tot arbeid — bijaldien had Corneel Caboor het bij het rechte. En wanneer de likdorens Pastoor Poncke eens heel verwoed plaagden, verzuchtte hij grif:
— We worden oud, we worden beiden oud, Socrates-vriend!
Het gebeurde wel, dat, als Pastoor Poncke binnen Damme weerkeerde van de breviering, hij het aangezicht pijnlijk vertrok en de voeten vreemdig hoog van de bolle kasseiden oplichtte. Alsdan kwamen zijn parochianen compassieus met raad en remedie. Doch hiervan wilde hij niemendal hooren en zelfs kon hij bijkans uitvaren:
— Vriend, gij zijt met de priesterlijke ziel kwalijk op de hoogte. Moet ìk u niet een exempel zijn van kruisdraging? Zwijg mij over