niet meer, noch dacht hij aan Socrates, verzonken als hij was in den aanblik van het gleisterend veld. Het suiselen en gleisteren der aren veroverde hem allengs gansch. En toen een pimpampoentje zich neerzette op zijn toogmouw, hield het koren hem evenzeer gevangen als voordien, als vestigden zijne oogen zich op het bloedrood, zwart bestippeld schildje. Het liep door zijn brein, dat het beestje rechtstreeks van Ons-Heer gekomen was en hij vòlgde het stilkens verheugd in zijn wandeling over zijnen pols ten knokel van zijn rechterwijsvinger. Daar vouwde het de vleugelkens open en verhief zich en vloog naar Ons-Heer weêrom, teneinde Hem melding te doen van zijn, Benedict Poncke’s, aanwezigheid ten rand van een gouden akker. Het was of het koren fijner musiceerde, docht het Pastoor Poncke en zijn ziel luisterde er met nog meerdere overgave naar en dieper nam hem het ruischen op. Hij rocht wakend in droom. De wereld was één eindeloos koornveld en het begrip „mensch” een dwaze waan. De eenige levende wezens waren pimpampoentjes. Ze vlerkten, geruchtloos, alhier, aldaar… En de Heer-God had wijs gehandeld met niets dan koren en pimpampoentjes te scheppen. Al de overige scheppingsmogelijkheden hadden toch niemendal om ’t lijf. De aarde was permintelijk zuiver gelijk God-zelf. En hij, Poncke, was Poncke niet —, hij was kóren en ruíselen, waarop en waarin zich pimpampoentjes neerlieten om een wijlken te verademen van hun sidderende vlucht. Ja, van hèm, Pòncke, restte niets dan zijn ziel, die zich volkomen vereenzelvigde met het veld. En dit beduidde een zalig geluk.
Ergens onder zijn schedel zat het weten weggescholen van een van allen droom ontdane wezenlijkheid, doch angstvallig hoedde hij zich, het uit zijn hoek te halen. En het koren wierd Gód, hij werd één met God, hij ging in God teloor, maar niet vèr-loren,